België – Raad Voor Vreemdelingenbetwistingen, 22 Juli 2010, Nr. 46.578

Land van besluit:
Land van herkomst:
Date of Decision:
22-07-2010
Citation:
Nr. 46.578
Court Name:
Raad Voor Vreemdelingenbetwistingen
Printer-friendly versionPrinter-friendly versionPDF versionPDF version
Kop: 

De RVV oordeelde dat uit de Kwalificatierichtlijn duidelijk blijkt dat er inzake intrekkingsgronden een onderscheid is tussen de verschillende beschermingsstatussen en dat uit niets blijkt dat de Belgische wetgever hiervan wilde afwijken. De subsidaire bescherming kan dus worden ingetrokken op grond van een “ernstig misdrijf” dat gepleegd werd na de toekenning van de bescherming.

Feiten: 

X, van Iraakse nationaliteit, kreeg in 2008 de subsidiaire beschermingsstatus toegekend. In 2009 werd hij in België veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf voor het verhandelen van heroïne. Als gevolg daarvan trok het CGVS zijn subsidiaire beschermingsstatus weer in. X tekende beroep aan tegen deze intrekking.

Besluit en motivering: 
Het debat dat voor de RVV gevoerd werd had betrekking op de vraag of een “ernstig misdrijf” dat gepleegd werd na de toekenning van de subsidiaire beschermingsstatus ook aanleiding kan geven tot intrekking van die status, dan wel of die intrekking enkel kan op grond van een misdrijf dat gepleegd werd voor de toekenning ervan (maar dat niet gekend was op het ogenblik van toekenning). De Belgische wetgeving, meer bepaald art. 57/6 van de Vreemdelingenwet, dat een omzetting is van art. 19 van de Kwalificatierichtlijn, bleek niet eenduidig.

X voerde aan dat art. 57/6 Vw. minder ver reikt dan de Kwalificatierichtlijn en impliceert dat de subsidiaire bescherming enkel kan worden ingetrokken wanneer zou blijken dat de vreemdeling eigenlijk van deze status had moeten uitgesloten zijn (op basis van feiten van voor de toekenning); het is de Belgische wetgever immers toegelaten om een meer gunstige bepaling aan te nemen dan de richtlijn aangeeft en dit was volgens X de bedoeling van de Belgische wetgever. X werd in deze interpretatie gesteund door een advies van de UNHCR-vertegenwoordiger in België.

De RVV volgde echter de stelling van het CGVS en oordeelde, op grond van een studie van art. 2(e), 17 en 19 van de Kwalificatierichtlijn en een lezing van de voorbereidende werken van de Belgische wetgever, dat de bepalingen van art. 17(1) en (2) imperatief zijn, zodat geen gunstigere norm kan worden toegestaan. De RVV besloot dat in het geval van de toepassing van art. 17(1) en (2) en art. 19(3)(a) en (b) dan ook geen gunstigere normen kunnen worden vastgesteld bij de omzetting naar Belgisch recht en dat dit ook niet de bedoeling was van de Belgische wetgever. In het geval van uitsluiting van de subsidiaire beschermingsstatus omwille van een “ernstig misdrijf” wordt in de Kwalificatierichtlijn op geen enkele manier enige plaats en tijdsaanduiding gegeven. Uit de richtlijn bleek volgens de RVV duidelijk dat er inzake intrekkingsgronden een onderscheid is tussen de verschillende beschermingsstatussen en uit niets blijkt dat de Belgische wetgever dit anders wilde implementeren. De CGVS was dus wel degelijk bevoegd om de subsidiaire beschermingsstatus in te trekken op grond van een “ernstig misdrijf” gepleegd na de toekenning van het statuut.

De RVV stelde evenwel ook vast dat het CGVS (op grond van art. 49/2 (5) Vw.) verplicht is om bij het nemen van een dergelijke beslissing een advies te verstrekken over de vraag of een verwijderingmaatregel naar het land van herkomst in overeenstemming is met art. 3 EVRM. In casu was dit niet gebeurd, zodat aan de beslissing van het CGVS een substantiële onregelmatigheid kleefde die door de RVV niet kon worden hersteld. De beslissing moest dan ook worden vernietigd.
Uitkomst: 

De bestreden beslissing werd vernietigd en de zaak werd teruggezonden naar het CGVS voor een nieuwe beslissing.