België – Raad Van State, 26 Mei 2009, Nr. 193.523

Land van besluit:
Land van herkomst:
Date of Decision:
26-05-2009
Citation:
Nr. 193.523
Additional Citation:
A.184.907/XIV-29.768
Court Name:
België – Raad Van State
Printer-friendly versionPrinter-friendly versionPDF versionPDF version
Kop: 
De Raad van State oordeelde dat ter ondersteuning van een aanvraag tot subsidiaire bescherming een loutere verwijzing naar de algemene situatie in het land van herkomst niet voldoende is, en dat de aanvrager de link dient te leggen tussen deze algemene situatie en zijn/haar persoonlijke situatie, ook al is daartoe geen bewijs van een individuele bedreiging vereist. Door het afleggen van ongeloofwaardige verklaringen omtrent het recente verblijf, maakt de aanvrager het aantonen van dergelijke link zelf onmogelijk.
Feiten: 
X, van Russische nationaliteit, ging in beroep tegen een beslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RVV) waarin haar asielaanvraag en aanvraag tot subsidiaire bescherming werden verworpen op grond van de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas (in het bijzonder aangaande haar voorgehouden recent verblijf in Tsjetsjenië).
 
Besluit en motivering: 
X voerde aan dat zij een specifieke motivatie had aangereikt voor de erkenning van de subsidiaire beschermingsstatus, die verschillend was van de aangedragen argumenten m.b.t. de erkenning als vluchteling, met name dat er, ongeacht het al dan niet recente verblijf in Tsjetsjenië, sowieso een gegronde vrees voor vervolging in Tsjetsjenië en in andere Russische regio’s bestaat en dat haar “propiska” enkel voor Grozny geldt en er dus geen “intern asiel” in andere Russische regio’s mogelijk is, temeer daar de vervolging van Tsjetsjenen zich voordoet over gans Rusland. Volgens X kon de RVV de subsidiaire beschermingsstatus dan ook niet weigeren op grond van dezelfde redenen als de vluchtelingenstatus en de specifieke argumentatie onbeantwoord laten.
 
De Raad van State was het hiermee niet eens. Eerst en vooral herhaalde de Raad “dat niet met een verwijzing naar de algemene toestand in het land van herkomst kan volstaan (worden) maar dat de aanvrager enig verband met zijn persoon aannemelijk moet maken, ook al is daartoe geen bewijs van een individuele bedreiging vereist”. De Raad overwoog vervolgens dat door het afleggen van ongeloofwaardige verklaringen, in het bijzonder wat het voorgehouden verblijf in Tsjetsjenië betreft, de aanvrager zelf het bewijs van dergelijk verband met haar persoon onmogelijk maakte. De Raad oordeelde dat in de bestreden beslissing op wettige wijze op grond van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen kon worden besloten tot het niet toekennen van de subsidiaire bescherming. Op het propiska-argument moest niet verder worden ingegaan.
Uitkomst: 
Het beroep werd verworpen.